Leeuwendalers
De ontwikkeling van Van Dyck weg van al te voortvarende experimenten kan in de jaren 30 en 40 op waardering rekenen bij kunstcritici. Op basis van zijn verlangen naar geestelijke zuiverheid komt de kunstenaar niet alleen tot portretten van kinderen, maar ook tot een bijna mystieke omgang met de eigen leefomgeving. Zijn eenvoudige landschappen waarin de Kempische Moedergrond centraal staat, roepen een discours op over het zuivere, het wezenlijke en het eigene waaraan ook gevaren verbonden zijn.
Georges Marlier merkt in 1944 op: ‘In dezen tijd, nu er veel spraak is van een nationale kunst, rechtstreeks gesproten uit den bodem en het ras, krijgt het werk van Van Dijck de beteekenis van een schitterend voorbeeld: er zijn geen Vlaamscher, geen grondverbondener werken dan de zijne.’ Dat punt werd ook al gemaakt toen Van Dyck in 1942 decors ontwierp voor een opvoering van Vondels ‘Leeuwendalers’. De ontwerpen ademen ontegensprekelijk de geest van een oerdegelijk Vlaams landschap.
Herman Oosterwijk over deze enscenering in Het Vlaamsche Land
‘Hier hebben wij weer geleerd welk een onvervangbare charme er kan uitgaan van een smaakvol costuum, hoe de kleurige dracht van herders en boeren de schilderachtigheid van een eenvoudig landschap verhoogt. Het eenvoudige landschap, solied van kleur en makelij – de boomen op den voorgrond waren even stevig als Vondels verzen – danken wij aan het bedachtzame palet van Albert van Dijck …’